Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], [22]Ik zeide: [23]Immers zult [24]gij Mij vrezen, gij zult de tucht aannemen, opdat [25]haar woning niet uitgeroeid zou worden; [26]al wat Ik haar bezocht hebbe, [27]waarlijk, zij hebben zich vroeg opgemaakt, zij hebben al hun handelingen verdorven. 22. Dat is, Ik dacht bij mijzelven. 23. Te weten, aanmerkende de traffen, die den heidenen zijn overkomen. Anderen: vreest mij nochtans, neem de tucht aan, enz. 24. O Jeruzalem, zult mij vrezen, u aan de heidenen spiegelende. 25. Dat is, de stad Jeruzalem. Anderen verstaan hierdoor de woning de inwoners der stad Jeruzalem; of hare woning, voor hare woningen. 26. Of, [door] alles waarmede Ik hen bezocht heb; door hen, verstaan enigen de heidenen, andere de Joden. 27. Of, nochtans hebben zij zich gehaast; enz.; dat is, zij hebben zichzelven moedwillig vroeg in het verderf gebracht; of, van des morgens vroeg hebben zij al hunne werken bedorven. of, nochtans hebben zij al hunne werken bedorven. Zie van dusdanige samenvoeging van twee woorden, Ps.45:5.